Govert Meneer Vermeer van Meneer Vermeer Tuinen belt aan bij een mausoleum van een huis. In de hal blaft een hond met de longinhoud van een flinke boodschappentas, alsof er een vrachtwagen wordt gestart. Er wordt niet opengedaan. Het praalgraf is rondom afgeschermd van de boze buitenwereld door een muur van getrimde coniferen waar nog geen winterkoninkje doorheen kan. Binnen de haag bevinden zich perken met hortensia’s en siergrassen, zithoekjes en sierbestrating. Onder een overkapping, met een barbecue-meubel voor de crematie van een heel varken, kan men loungend van al deze praal genieten. Er groeit en bloeit niets dat niet in een tuincentrum is afgerekend, op een strookje wit grind naast de zijgevel na, waar zevenblad zich naar het licht wringt. Een doorn in het oog van de bewoners. We elimineren de opdringerige natuur en voeren het grind af. Op m’n knieën plant ik eenjarige violette grafbedekking in deze farce van een tuin, dit openluchtmuseum van wansmaak. Het wordt tijd voor oorlog, denk ik rancuneus, als ik achter mij iets gewaar word. M’n vriend de hovenier? Ik draai me om en schrik me wezenloos van de koude natte neus van een dobermann tegen m’n oor. De hond springt als gebeten naar achteren en brult de voering uit zijn longen. Een roodbruin gespierde hyena, tot in zijn vezels gespannen om me te verscheuren. Alsof ik aan zijn aas heb gezeten. Mijn hart rent als een bang konijn door mijn ribbenkast. Aan de zijkant van het huis klinkt een doorrookte Mokumse vrouwenstem: ‘Govert, hier! … Wat zeg ik nou!? Hier! … godverdomme!’ En sussend: ‘Hij doet geen vlieg kwaad, hoor … ’ Het is de proletarische achterban van de bewoners die op jeepsafari zijn. Zij past op de hond opdat hij geen vlieg kwaad doet. Govert negeert tante Wil uit Diemen. Hij heeft het konijn geroken. ‘Kom, gladjanus, zo kenne de heren niet werken.' Daar had tante Wil, govertdomme, inderdaad een punt ... Mrt 2025 |